Magnolia
Magnolia (Nederlandse naam Beverboom) is de naam van het type-geslacht van de Magnoliafamilie (Magnoliaceae). Het geslacht is in West-Europa niet inheems en is bij ons het bekendst vanwege de rijk bloeiende soorten en kruisingen die in veel tuinen en parken zijn aangeplant.
Magnolias hebben ongedifferentieerde bloembladeren: de bloemen hebben een bloemdek bestaande uit bloemdekbladeren (tepalen). De bloemdekbladeren, de meeldraden, en de vruchtbeginsels zijn spiraalsgewijs op de kegelvormige bloemas ingeplant. Deze bloembouw komt overeen met de oudst bekende fossiele bloemen en duidt erop dat de oorsprong van de groep in de buurt van de eerste bloemplanten moet liggen.[1]
In de indeling van de Magnoliaceae die tot het eind van de twintigste eeuw gangbaar was, was Magnolia één van de grotere geslachten van de onderfamilie Magnolioideae. Met de introductie van moleculaire technieken voor onderzoek naar verwantschappen (DNA-sequencing) werd duidelijk dat het geslacht parafyletisch was.[2] Daarmee is de omgrenzing van het geslacht Magnolia in beweging gekomen. De benadering die door de meeste taxonomen wordt gekozen is om alle andere geslachten van de Magnolioideae samen te voegen met het oorspronkelijke geslacht Magnolia, waarmee dan één groot geslacht ontstaat dat wèl monofyletisch is, en ongeveer 300 soorten telt.
Het geslacht Magnolia bestaat uit groenblijvende of bladverliezende bomen en struiken met grote, doorgaans opvallende bloemen.
Magnolias hebben twijgen die bij kneuzing sterk aromatisch zijn, vaak met een anijsachtige geur. Daarnaast dragen ze veel, meestal elliptische, lenticellen die in de lengterichting van de twijg liggen.
De blad- en bloemknoppen van Magnolias zijn omgeven door één of meer harde, meestal sterk behaarde schubben (perulae). De bloemknoppen zijn bovendien ook nog omgeven door een of meer vliezige, meestal ook behaarde, schutbladen (bracteae). De perulae en bracteae worden bij het uitlopen snel bruin en vallen dan af, waarbij ze op de twijg een ringvormig litteken achterlaten.
De bladeren staan afwisselend op de stengel. De bladsteel draagt aan beide zijden twee steunblaadjes (stipulae) die vaak verbonden zijn met de bladsteel en daarop dan bij het afvallen een litteken (stipular scar) achterlaten. Bij de meeste soorten vallen de steunblaadjes snel af. De bladeren zijn nooit gedeeld en vrijwel altijd volledig gaafrandig. Alle soorten hebben een ovaal tot langwerpig ovaal blad. Enkele soorten hebben een bladschijf die aan de basis lobben heeft (geoord blad) en enkele soorten hebben een bladschijf die aan de tob twee lobben heeft. Veruit de meeste soorten hebben een blad dat zich gelijkmatig vanuit de bladsteel verbreedt en aan de top uitloopt in een punt.
De bloemen van Magnolias hebben ongedifferentieerde bloembladeren, wat wil zeggen dat ze geen afzonderlijke kelkbladeren (sepalen) en kroonbladeren (petalen) hebben maar een bloemdek bestaande uit zes of meer bloemdekbladeren (tepalen). In tegenstelling tot de meeste bloemplanten, waarbij de bloemdelen in opeenvolgende kransen zijn gerangschikt, zijn bij de Magnolias de bloemdekbladeren, de meeldraden, en de vruchtbeginsels spiraalsgewijs op een kegelvormige bloemas ingeplant. De bloemen zijn doorgaans tweeslachtig, met uitzondering van die in subgenus Magnolia sectio Kmeria (genus Kmeria) en subgenus Gynopodium sectio Gynopodium (genus Parakmeria). Bij de meeldraden is geen duidelijke differentiatie tussen de helmdraad (filament) en de helmhokken: de helmhokken vormen een onderdeel van de zijkant van de helmdraad. Magnolias hebben veel meeldraden en doorgaans ook veel vruchtbeginsels. De bestuiving wordt verzorgd door kevers.
De vrucht van een Magnolia is een verzamelvrucht. Ieder vruchtbeginsel groeit uit tot een bes. Van onbevruchte vruchtbeginsels blijft de bes evenwel klein of verschrompelt zelfs, wat in subsectie Yulania vaak zeer onregelmatig gevormde verzamelvruchten tot resultaat heeft. Bij de rijpe vrucht van een Magnolia is het deel van de bloemas waaraan de bessen zitten (de gynophoor) uitgegroeid. De bessen zijn vaak met elkaar vergroeid maar niet altijd: In de meeste Michelia soorten groeit de gynophoor zo ver uit dat de afzonderlijke bessen ook bij rijpheid los van elkaar blijven. Als de zaden rijp zijn barsten bij veel soorten de bessen overlangs open langs een groef die aan de buitenkant in de lengterichting verloopt, waarna de altijd fel gekleurde zaden tevoorschijn komen. De zaden blijven middels een flexibele draad nog gedurende een dag of meer met de vrucht verbonden en hangen dan naar buiten. Bij sommige subsecties van Magnolia (Blumiana, Talauma, Dugandiodendron en Aromadendron) barsten de bessen niet overlangs open maar valt het buitenste gedeelte er in z'n geheel af, vaak samen met dat van de aangrenzende bessen.
De rijpe zaden hebben een harde, meestal erg donkere, tot zwarte, zaadhuid, waaromheen een vettige en zachte zaadmantel (arillus) zit, met een leerachtige glanzende huid die vrijwel altijd fel rood of oranje gekleurd is.